broek

{{broek}}{{/term}}

1 〈lang〉 (pair of) trousers ⇒ 〈kort〉 shorts

♦voorbeelden:

1   corduroy broek • corduroy trousers, cords

     zijn vrouw heeft de broek aan/draagt de broek • his wife wears the trousers

     〈figuurlijk〉 iemand achter de broek zitten • keep someone on his toes

     het loopt hem dun door de broek • 〈letterlijk〉 he has the trots/runs; 〈figuurlijk〉 he's scared out of his pants

     hij heeft het in zijn broek gedaan • he has wet his pants/shit himself

     het in zijn broek doen van angst • (nearly) wet oneself

     in zijn broek schijten • 〈ook figuurlijk〉 shit oneself; 〈figuurlijk〉 wet one's pants

     voor de broek/op zijn broek krijgen • be spanked

     voor/op de broek geven • spank

¶   een proces aan zijn broek krijgen • get taken to court

     hij had een vette bekeuring aan zijn broek • he had a heavy fine slapped on him